Toen in 1891 de zo61oog JAN RITZEMA Bos tezamen met zijn botanische collega HUGO DE VRIES de Nederlandse Planteziektenkundige Vereniging oprichtte, verkeerde de toegepaste Entomologie in Nederland nog in de beginfase van zijn ontwikkeling. Niettemin had men reeds een elementair inzicht in de voornaamste factoren die bij het optreden van plagen een rol spelen. Her boek van RITZEMa BOS ,,Tierische Sch~idlinge und Ntitzlinge" (1891) geeft hiervan interessante voorbeelden. In de Inleiding houdt de schrijver zich bezig met de vraag, in hoeverre de belangrijke stijging in de aantallen van schadelijke dieren, die tot een plaag aanleiding geven, door migratie of lokale vermenigvuldiging wordt veroorzaakt; hij komt door een rekensom tot de conclusie dat bet optreden van veldmuisplagen in de nazomer geheel door lokale reproduktie kan worden verklaard. Zijn in wezen populatie-dynamische beschouwing besluit de schrijver met een bespreking van de factoren die vermeerdering en sterfte beinvloeden; hij noemt het voedsel, de weersomstandigheden en de natuurlijke vijanden. Ten aanzien van de voedselplant dringt RITZEMA BOS onmiddellijk tot de kern van de zaak door en gaat uit van de in die tijd gebruikelijke indeling van de fytofage dieren in monofage en polyfage soorten. Bovendien merkt hij op: ,,Mehrere Tierarten, zwar nicht monophag, sind doch ziemlicht w/ihlerisch in betreff ihrer Futterpflanzen" en noemt een aantal belangwekkende voorbeelden. Over de oorzaak van deze beperking in de voedselkeuze heeft de schrijver originele gedachten. Verre van zich te bepalen tot schijnverklaringen, zoals her ,,botanische instinct" is hij van mening dat ,,die Ursache wohl darin (liegt) dass n~ichstverwandte Pflanzenarten gew6hnlich gleiche oder ~ihnliche Stoffe enthalten, welche einigen Tieren angenehm, anderen zuwider sind". Met deze fytochemische verklaring is RITZEMA BOS zijn tijd ver vooruit; pas in 1910 zou de Amsterdamse botanicus VERSCHAFFELT voor het eerst het bestaan van dergelijke relaties experimenteel bewijzen.RITZEMA BOS brengt deze voedselkeuze direct in verband met de noodzaak van vruchtwisseling. Hij wijst erook op, dat vele plagen van cultuurgewassen in wezen autochtone insekten zijn die zich van oudsher met botanisch verwante vormen uit de wilde fora hebben gevoed. Het valt echter op, dat geen melding wordt gemaakt van de toepassing van resistente onderstammen tegen de druifluis in de wijnbouw en ook verder wordt van verhoging van de resistentie van cultuurgewassen door middel van veredeling met geen woord gerept. Interessante beschouwingen wijdt RITZEMA BOS aande rol der natuurlijke vijanden. 127